Na verloop van tijd viel de Nubiër Zerach het land binnen met een leger van duizend maal duizenden soldaten en driehonderd strijdwagens, en rukte op tot aan Maresa. Asa ging hem tegemoet en bracht zijn leger in stelling in de vallei van Sefata, bij Maresa. Hij riep de HEER, zijn God, aan met de woorden:
‘HEER, er is niemand die hulp biedt zoals U wanneer de machteloze het moet opnemen tegen een overmacht. Help ons, HEER, onze God, want in U hebben we ons vertrouwen gesteld en in Uw naam zijn we tegen deze overmacht in het geweer gekomen. HEER, onze God, sta niet toe dat een mens zich met U meet.’ De HEER liet de Nubiërs tegen Asa en Juda het onderspit delven. De Nubiërs sloegen op de vlucht en Asa en zijn leger achtervolgden hen tot bij Gerar. Er sneuvelden zo veel Nubiërs dat hun leger tot niets meer in staat was. Ze werden door de HEER en Zijn leger verpletterend verslagen. De Judeeërs wisten een grote buit in de wacht te slepen. Ze veroverden alle steden in de omgeving van Gerar, die door vrees voor de HEER waren bevangen, en plunderden die omdat er een rijke buit te halen viel. Ze overvielen ook de tenten van de veedrijvers en voerden een groot aantal schapen, geiten en kamelen weg. Toen keerden ze terug naar Jeruzalem.