Dat gewaad en dat paard moeten worden toevertrouwd aan een van de rijksgroten van de koning, aan iemand die tot de adel behoort. En die moet dan degene aan wie de koning eer wil bewijzen het gewaad omhangen, hem op het paard over het stadsplein laten rijden en, voor hem uit gaand, roepen:
“Dit valt eenieder ten deel aan wie de koning eer wil bewijzen!”’ Daarop zei de koning tegen Haman:
‘Haal snel het gewaad en het paard waarover u hebt gesproken en handel op de voorgestelde manier met de Jood Mordechai, die dienst doet in de Koningspoort. Laat niets van wat u hebt voorgesteld achterwege.’ Haman haalde het gewaad en het paard, hing Mordechai het gewaad om en liet hem over het stadsplein rijden. En terwijl hij voor hem uit ging, riep hij:
‘Dit valt eenieder ten deel aan wie de koning eer wil bewijzen!’
Mordechai ging hierna terug naar de Koningspoort. Maar Haman haastte zich naar huis, treurend, het hoofd bedekt. Aan zijn vrouw Zeres en aan al zijn vrienden vertelde hij wat hem was overkomen. Zijn raadgevers en zijn vrouw zeiden daarop tegen hem:
‘Als die Mordechai, van wie je nu voor het eerst hebt verloren, tot het Joodse volk behoort, kun je niet tegen hem op; je zult het volledig van hem verliezen.’
Ze waren nog niet uitgesproken, of daar waren de eunuchen van de koning al, die Haman zo snel mogelijk naar het feestmaal brachten dat Ester had bereid.