Ik bracht hen bijeen bij het kanaal dat naar Ahawa loopt, en daar sloegen wij voor drie dagen ons kamp op. Ik stelde vast dat er zich onder het volk en de priesters geen Levieten bevonden, en ontbood daarom de leiders Eliëzer, Ariël, Semaja, Elnatan, Jarib, Elnatan, Natan, Zecharja en Mesullam en de wijze mannen Jojarib en Elnatan, en beval hen naar Iddo te gaan, de hoofdman van de heilige plaats Kasifja. Ik zei hen dat ze Iddo, zijn broeders en de tempelknechten van Kasifja moesten verzoeken ons dienaren voor de tempel van onze God te sturen. Omdat God ons bescherming bood, stuurden zij ons Serebja, een verstandig man uit de familie van Machli, een nakomeling van Levi, de zoon van Israël, samen met zijn zonen en verwanten, achttien mannen in totaal. Verder nog Chasabja en Jesaja uit de familie van Merari, en zijn broers en hun zonen, twintig in totaal, en tweehonderdtwintig van de tempelknechten, al door David en zijn raadsheren aan de Levieten toegewezen om hen bij te staan, allen bij name bekend en ingeschreven.
Daar bij het Ahawakanaal riep ik op tot een vasten, om ons te verootmoedigen voor onze God, en Hem te smeken om een voorspoedige reis voor onszelf, voor onze kleine kinderen en voor al onze bezittingen. Ik had mij er namelijk voor geschaamd de koning om een escorte te vragen van soldaten en ruiters die ons zouden kunnen beschermen tegen vijanden op onze weg, want wij hadden tegen de koning gezegd:
‘Onze God biedt allen bescherming die Zijn hulp vragen, maar Zijn hevige toorn treft allen die zich van Hem afkeren.’ Daarom vastten wij en vroegen onze God om hulp, en Hij verhoorde ons.
Ik koos twaalf van de belangrijkste priesters uit, en Serebja en Chasabja, samen met tien van hun broeders. In hun aanwezigheid woog ik het zilver, het goud en het tempelgerei. Dit alles was als bijdrage voor de tempel van onze God aangeboden door de koning en zijn raadgevers en rijksgroten, en door alle Israëlieten die zich in Babylonië bevonden.