Afstammelingen van de slaven van Salomo:

afstammelingen van Sotai, Soferet, Peruda,
Jaäla, Darkon, Giddel,

Sefatja, Chattil, Pocheret-Hassebaïm en Ami,

in totaal 392 tempelknechten en afstammelingen van de slaven van Salomo.

Verder nog zij die kwamen uit Tel-Melach, Tel-Charsa, Kerub, Addan en Immer, 652 afstammelingen van Delaja, Tobia en Nekoda. Zij konden echter niet aantonen dat de families waartoe zij behoorden Israëlitisch waren. Dat gold ook voor de priesterfamilies Chobaja, Hakkos en Barzillai (zij heetten zo sinds hun stamvader een van de dochters van de Gileadiet Barzillai tot vrouw genomen had). Zij zochten naar het schriftelijke bewijs dat ze in de geslachtsregisters waren ingeschreven, maar ze vonden het niet. Op grond daarvan werden ze onrein verklaard en van het priesterschap uitgesloten. De landvoogd liet hun weten dat ze niet van de allerheiligste offergaven mochten eten totdat er een priester was die met behulp van de orakelstenen uitspraak kon doen.

De hele gemeenschap telde in totaal 42.360 personen. Daarbij kwamen nog 7337 slaven en slavinnen, 200 zangers en zangeressen, 736 paarden, 245 muildieren, 435 kamelen en 6720 ezels.

Toen zij aankwamen bij de tempel van de HEER in Jeruzalem, droeg een aantal familiehoofden een vrijwillige bijdrage af voor de herbouw ervan op de vroegere plaats. Zij brachten naar vermogen het volgende kapitaal bijeen:

61.000 gouden drachmen, 5000 zilveren minen en 100 priestergewaden.

De priesters, de Levieten en een deel van het volk, de tempelzangers, de poortwachters en de tempelknechten vestigden zich in hun eigen steden, en alle andere Israëlieten in de overige steden.

Loading

0Shares