Manasse was twaalf jaar oud toen hij koning werd. Vijfenvijftig jaar regeerde hij in Jeruzalem. Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER:
hij gaf zich over aan de verfoeilijke praktijken van de volken die de HEER voor de Israëlieten verdreven had. Hij herstelde de offerplaatsen die zijn vader Jechizkia had laten slopen, richtte nieuwe altaren op voor de Baäls en maakte nieuwe Asjerapalen. Hij aanbad de hemellichamen en diende die. Hij richtte altaren op in de tempel van de HEER, waarvan de HEER had gezegd:
‘In Jeruzalem zal Mijn naam voor altijd wonen,’ en plaatste op de beide voorhoven van de tempel altaren voor de hemellichamen. Hij verbrandde zijn zonen als offer in het Hinnomdal en liet zich in met wolkenschouwerij, wichelarij, magie, geestenbezwering en waarzeggerij. Hij tergde de HEER door voortdurend te doen wat slecht is in Zijn ogen. Zo liet hij bijvoorbeeld een godenbeeld houwen, dat hij een plaats gaf in de tempel waarvan God tegen David en zijn zoon Salomo had gezegd:
‘In deze tempel, in Jeruzalem, dat Ik uit alle steden van Israëls stammen heb uitgekozen, zal Ik voor altijd Mijn naam laten wonen. Ik zal ervoor zorgen dat de Israëlieten nooit meer verjaagd worden uit het land dat Ik jullie voorouders heb toegewezen, maar dan moeten zij zich wel houden aan alles wat Ik hun heb opgedragen:
de wetten, bepalingen en regels die Ik hun bij monde van Mozes heb opgelegd.’ Maar Manasse verleidde Juda en de inwoners van Jeruzalem om nog meer kwaad te doen dan de volken die de HEER voor hen had uitgeroeid.
De HEER sprak Manasse en het volk vermanend toe, maar zij schonken geen aandacht aan Zijn woorden. Toen stuurde de HEER de aanvoerders van de koning van Assyrië met zijn leger op hen af. Zij bedwongen Manasse met haken, boeiden hem met bronzen ketenen en voerden hem mee naar Babel.