Jechizkia was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd. Negenentwintig jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Abia, de dochter van Zecharja. Hij deed wat goed is in de ogen van de HEER, net zoals zijn voorvader David gedaan had.
Al in de eerste maand van het eerste jaar van zijn regering heropende hij de tempel van de HEER en liet hij de deuren herstellen. Hij riep de priesters en de Levieten bijeen op het plein aan de oostzijde van de tempel en sprak hen als volgt toe:
‘Levieten, luister! Heilig u, zodat u de tempel van de HEER, de God van uw voorouders, kunt reinigen door alles wat onrein is uit het heiligdom te verwijderen. Onze voorouders hebben hun plicht tegenover de HEER verzaakt. Ze hebben gedaan wat slecht is in de ogen van de HEER, onze God, en zich van Hem afgewend. Ze hebben de woning van de HEER de rug toegekeerd en zich er niet meer om bekommerd. Ze hebben zelfs de deuren van de voorhal afgesloten en de lampen gedoofd, zodat er geen reukoffers of brandoffers meer konden worden gebracht in het heiligdom van de God van Israël. Daarom heeft de toorn van de HEER Juda en Jeruzalem getroffen. Hij heeft ze tot afschrikwekkend voorbeeld gemaakt, en tot voorwerp van ontzetting en spot, zoals u uit eigen ondervinding weet. Daarom immers zijn onze vaders gesneuveld, en onze zonen, dochters en vrouwen in gevangenschap weggevoerd. Welnu, ik heb me voorgenomen het verbond met de HEER, de God van Israël, te bekrachtigen, opdat Hij Zijn toorn laat varen. Aan het werk nu, mijn zonen, want u bent door de HEER uitgekozen om voor Hem dienst te doen en Hem offers te brengen.’