Opnieuw ontstak de HEER in toorn tegen Israël. Hij zette David tegen het volk op met de woorden:
‘Ga in Israël en Juda een volkstelling houden.’ De koning zei tegen Joab, de opperbevelhebber van zijn leger:
‘Ga alle stammen van Israël af, van Dan tot Berseba, en schrijf de weerbare mannen in, zodat ik weet hoe groot mijn leger is.’ Joab antwoordde:
‘Moge de HEER, uw God, uw leger tijdens uw leven nog honderdmaal zo sterk maken als nu, mijn heer en koning, maar waarom wilt u dit eigenlijk?’ Maar het woord van de koning was wet, dus trokken Joab en de bevelhebbers van het leger erop uit om een volkstelling te houden onder het volk van Israël. Ze staken de Jordaan over en begonnen in Aroër, een Gaditische vesting aan de Arnon. Van daar gingen ze naar Jazer, naar Gilead en in de richting van het gebied van de Hethieten bij Kades. Vanuit Dan-Jaän bogen ze af naar Sidon. Vervolgens deden ze de vestingstad Tyrus aan en alle steden van de Chiwwieten en Kanaänieten, en ten slotte trokken ze naar de Negev in Juda, tot aan Berseba. Zo gingen ze het hele land rond, en na negen maanden en twintig dagen kwamen ze weer terug in Jeruzalem. Joab meldde de uitkomst van de volkstelling aan de koning:
Israël telde achthonderdduizend weerbare mannen die de wapens konden hanteren en Juda vijfhonderdduizend.
Toen het tot David doordrong wat hij had gedaan, sloeg de schrik hem om het hart. Hij zei tegen de HEER:
‘Ik heb ernstig gezondigd met mijn daad. Ach HEER, vergeef Uw dienaar zijn zonde; ik ben een dwaas geweest.’ De HEER richtte zich tot de profeet Gad, de ziener van David:
‘Ga naar David en zeg hem:
“Dit zegt de HEER:
Drie straffen leg Ik je voor. Kies er een uit; die zal Ik je opleggen.”’ Toen David de volgende morgen opstond, kwam Gad hem vragen:
‘Wat hebt u liever:
zeven jaar hongersnood in uw rijk, drie maanden op de vlucht voor een belager die u in het nauw drijft, of drie dagen de pest in uw land? Denk goed na wat voor antwoord ik moet geven aan degene die mij gezonden heeft.’ David antwoordde:
‘Ik ben in het nauw gedreven! Liever vallen wij in handen van de HEER, want groot is Zijn mededogen, dan dat ik in mensenhanden val.’