Hij geeft mij voeten, snel als hinden, doet mij op toppen van bergen staan, oefent mijn handen voor de strijd – mijn armen spannen de bronzen boog.
U was het schild dat mij redde, Uw antwoord maakte mij sterk, U baande de weg voor mijn voeten, ik wankelde niet.
Ik achtervolgde mijn vijanden en verdelgde hen, ik keerde niet terug voor ik hen had vernietigd, ik vernietigde, verpletterde hen, ze stonden niet meer op, dood lagen ze onder mijn voeten.
U hebt mij omgord met kracht voor de strijd, mijn tegenstanders voor mij doen buigen, U liet mij de rug van mijn vijanden zien, mijn haters, ik roeide ze uit.
Ze zagen om naar hulp, maar er was geen redder, zij riepen de HEER, maar Hij antwoordde niet. Ik verpulverde hen tot fijn stof, ik vertrad ze, veegde hen weg als vuil van de straat.
U bevrijdde mij van een opstandig volk, onder Uw hoede bleef ik het hoofd van naties, een volk dat ik niet kende, onderwierp zich. Vreemdelingen toonden zich onderdanig, ze gehoorzaamden mij zodra ze van mij hoorden, vreemde volken verloren hun kracht, wankelend kwamen zij uit hun burchten.
De HEER leeft, geprezen zij mijn rots, hoogverheven is God, de rots die mij redt. De God die mij wraak liet nemen, bracht volken onder mijn gezag, schudde mijn vijanden van mij af, verhief mij boven mijn tegenstanders, ontrukte mij aan mannen van geweld.
Daarom wil ik U prijzen, HEER, te midden van de volken, een loflied zingen tot eer van Uw naam. Hij schenkt Zijn koning overwinningen, betoont zich trouw aan Zijn gezalfde, aan David en zijn nageslacht, voor altijd.’