Dit zijn de woorden van het lied dat David voor de HEER aanhief toen de HEER hem aan de greep van zijn vijanden had ontrukt, ook aan die van Saul. Hij zei:
‘HEER, mijn rots, mijn vesting, mijn bevrijder, God, mijn steenrots, bij U kan ik schuilen, mijn schild, kracht die mij redt, mijn burcht, mijn toevlucht, mijn Redder, U redt mij van het geweld. Ik roep:
“Geloofd zij de HEER,” want ik ben van mijn vijanden verlost.
Mij omsloten de golven van de dood, de kolkende afgrond joeg mij angst aan, de banden van het dodenrijk omklemden mij, op mijn weg lagen de valstrikken van de dood.
In mijn nood riep ik tot de HEER, ik riep mijn God om hulp, en in Zijn paleis hoorde Hij mijn stem, mijn geroep klonk in Zijn oren.
Toen schudde en schokte de aarde, de hemel trilde op zijn grondvesten, ze beefden omdat Hij vlamde van woede, rook steeg op uit Zijn neus, verterend vuur kwam uit Zijn mond, Hij spuwde hete as.
Hij schoof de hemel open en daalde af, duisternis onder Zijn voeten, Hij besteeg de cherub en vloog – daar verscheen Hij op vleugels van de wind.
Hij maakte van het donker een tent om zich heen, een waaier van water, dichte wolken. Een vuurgloed ging voor Hem uit en verbrandde alles tot gloeiende as.
De donder van de HEER klonk uit de hemel, de Allerhoogste verhief Zijn stem. Hij schoot pijlen en sloeg de vijanden uiteen, met Zijn bliksem verdreef Hij hen.