Abisai, de zoon van Seruja, nam het woord en zei:
‘Simi verdient toch zeker de dood, hij heeft immers de gezalfde van de HEER vervloekt!’ Maar David antwoordde:
‘Wat heb ik met jullie te maken, zonen van Seruja? Juist vandaag moeten jullie me niet tegenwerken. Vandaag wordt in Israël niemand ter dood gebracht, want vandaag weet ik dat mijn koningschap over Israël is hersteld.’ En tegen Simi zei de koning:
‘U zult niet sterven!’ en hij zwoer het hem.
Ook Mefiboset, de kleinzoon van Saul, was de koning tegemoet gekomen. Vanaf de dag dat de koning was weggegaan tot nu, de dag waarop hij ongedeerd terugkeerde, had Mefiboset zijn voeten niet gewassen, zijn baard niet verzorgd en zijn kleren niet verschoond. Toen hij de koning vanuit Jeruzalem tegemoet kwam, vroeg deze hem:
‘Waarom bent u niet met me meegegaan, Mefiboset?’ Hij antwoordde:
‘Mijn heer en koning, mijn dienaar heeft me bedrogen. U moet weten dat ik me had voorgenomen om mijn ezel te zadelen en met u mee te rijden, omdat ik immers kreupel ben. Toen heeft hij me erin laten lopen met zijn valse beschuldiging tegenover u. Maar mijn heer en koning is als een engel van God; doet u wat u het beste vindt. U had het in uw macht om heel mijn familie ter dood te brengen, maar u nam mij op aan uw hof. Met welk recht zou ik me dan nu nog bij u beklagen?’ De koning antwoordde:
‘Genoeg hierover. U en Siba moeten het land maar delen.’ Toen zei Mefiboset tegen de koning:
‘Nu u ongedeerd bent teruggekomen, mijn heer en koning, mag hij wat mij betreft zelfs alles hebben.’