Achimaäs, de zoon van Sadok, vroeg aan Joab:
‘Laat mij uw koerier zijn en het goede nieuws aan de koning gaan brengen dat de HEER hem recht heeft gedaan en hem uit de handen van zijn vijanden heeft bevrijd.’ Joab antwoordde:
‘Maar je hebt geen goed nieuws vandaag! Een andere keer kun je goed nieuws brengen, maar vandaag heb je geen goed nieuws, want de zoon van de koning is dood.’ En hij gaf een Nubiër opdracht om aan de koning te gaan vertellen wat hij gezien had. De Nubiër boog voor Joab en rende weg. Maar Achimaäs hield aan:
‘Toch wil ik ook koerier zijn. Laat mij de Nubiër achternagaan.’ Joab vroeg:
‘Waarom wil je dat dan, mijn jongen, als je geen nieuws te vertellen hebt dat de moeite waard is?’ ‘Toch doe ik het!’ ‘Ga dan maar,’ zei Joab. En Achimaäs rende weg, over de vlakte, en haalde de Nubiër in.
David had plaatsgenomen in het poortgebouw. De wachtpost ging op het dak van de stadspoort op de uitkijk staan. Daar zag hij iemand komen aanrennen, alleen. Hij riep de koning toe wat hij zag, en de koning zei:
‘Als hij alleen is, brengt hij goed nieuws.’ De koerier kwam steeds dichterbij. Toen zag de wachtpost nog iemand rennen, en hij riep naar de poortwachter:
‘Daar komt nog iemand aanrennen, ook alleen.’ De koning zei:
‘Ook hij brengt goed nieuws.’ Toen zei de wachtpost:
‘Aan de loop van de eerste koerier herken ik Achimaäs, de zoon van Sadok.’ ‘Die is betrouwbaar,’ zei de koning, ‘dus hij komt zeker goed nieuws brengen.’ ‘Alles is goed!’ riep Achimaäs de koning toe, en hij knielde, boog diep voorover en zei:
‘Geprezen zij de HEER, uw God, die heeft afgerekend met degenen die hun hand tegen de koning hebben opgeheven.’ ‘En is alles goed met mijn jongen, met Absalom?’ vroeg de koning. Achimaäs antwoordde:
‘Toen Joab de koerier en mij op weg stuurde, zag ik net een grote oploop ontstaan, maar wat er precies aan de hand was weet ik niet.’ ‘Wacht hier even,’ zei de koning, en dat deed Achimaäs.