Terwijl ze nog onderweg waren, bereikte David het gerucht dat Absalom alle koningszonen had gedood en dat niet één van hen ontkomen was. De koning stond op, scheurde zijn kleren en wierp zich op de grond. De hele hofhouding stond met gescheurde kleren om hem heen. Toen nam Jonadab, de zoon van Davids broer Sima, het woord en zei:
‘Het is niet waar dat alle jongens, al uw zonen zijn gedood, mijn heer en koning; alleen Amnon is dood. Vanaf de dag dat Amnon zijn zuster Tamar had onteerd, beschouwde Absalom het immers als zijn plicht om hem te doden. Neem het gerucht dat al uw zonen zijn gedood dus niet ernstig, want alleen Amnon is dood.’ Even later meldde de wachtpost die op de uitkijk stond, dat hij in de verte vanuit de bergen een grote menigte zag aankomen. Absalom had inmiddels een veilig heenkomen gezocht. Jonadab zei tegen de koning:
‘Ziet u wel, daar komen de koningszonen, wat heb ik u gezegd?’ Hij was nog niet uitgesproken, of inderdaad, daar kwamen de koningszonen al aan. Ze begonnen luidkeels te jammeren, en ook de koning en alle hovelingen schreeuwden het uit van verdriet. Ondertussen vond Absalom een veilig heenkomen bij Talmai, de zoon van Ammichur, de koning van Gesur, terwijl David bleef rouwen over zijn zoon.