De strijd tussen het huis van David en het huis van Saul duurde lang. Maar terwijl David steeds sterker werd, werd het huis van Saul steeds zwakker.
David kreeg in Hebron zes zonen:
de oudste was Amnon, een zoon van Achinoam uit Jizreël; de tweede was Kileab, een zoon van Abigaïl, de vroegere vrouw van Nabal uit Karmel; de derde was Absalom, een zoon van Maächa, die een dochter was van koning Talmai van Gesur; de vierde was Adonia, een zoon van Chaggit; de vijfde was Sefatja, een zoon van Abital; en de zesde was Jitream, een zoon van Davids vrouw Egla. Dat waren de zonen die David in Hebron kreeg.
Terwijl de strijd tussen het huis van Saul en het huis van David voortduurde, verwierf Abner zich een steeds machtiger positie in het huis van Saul. Saul had een bijvrouw gehad, een zekere Rispa, de dochter van Ajja. Isboset vroeg aan Abner:
‘Waarom hebt u bezit genomen van de bijvrouw van mijn vader?’ Abner werd woedend over de woorden van Isboset en viel uit:
‘Wat?! Ben ik soms zo’n hondsvot uit Juda? Heb ik niet steeds het beste voorgehad met het huis van uw vader Saul, met zijn familie en zijn vrienden? Ik heb ervoor gezorgd dat u niet in handen van David viel, en ú verwijt mij overspel? God mag met mij doen wat hij wil als ik David niet zal bezorgen wat de HEER hem gezworen heeft:
het koningschap afnemen van het huis van Saul en voor David een troon oprichten over Israël en over Juda, van Dan tot Berseba!’ Isboset was zo bang voor Abner dat hij hier niets tegenin durfde brengen.
Meteen stuurde Abner afgezanten naar David met de boodschap:
‘Aan wie behoort het land? Sluit met mij een verdrag, dan zal ik u helpen om heel het volk van Israël voor u te winnen.’ David liet antwoorden:
‘Goed, ik zal met u een verdrag sluiten, maar onder één voorwaarde:
ik zal u alleen ontvangen als u Sauls dochter Michal voor me meebrengt.’