Opnieuw begonnen zij te huilen. Orpa kuste haar schoonmoeder vaarwel, maar Ruth week niet van haar zijde. ‘Kijk, je schoonzuster gaat terug naar haar volk en haar god,’ zei Noömi, ‘ga haar toch achterna!’ Maar Ruth antwoordde:
‘Vraag me toch niet langer u te verlaten en terug te gaan, weg van u. Waar u gaat, zal ik gaan, waar u slaapt, zal ik slapen; uw volk is mijn volk en uw God is mijn God. Waar u sterft, zal ook ik sterven, en daar zal ik begraven worden. De HEER is mijn getuige:
alleen de dood zal mij van u scheiden!’ Noömi zag dat Ruth vastbesloten was om met haar mee te gaan en drong niet langer aan. Zo gingen zij samen verder, tot in Betlehem.
Hun aankomst in Betlehem baarde veel opzien. Overal in de stad riepen de vrouwen:
‘Dat is toch Noömi?’ Maar ze zei tegen hen:
‘Noem me niet Noömi, noem me Mara, want de Ontzagwekkende heeft mijn lot zeer bitter gemaakt. Toen ik hier wegging had ik alles, maar de HEER heeft mij met lege handen laten terugkomen. Waarom mij nog Noömi noemen, nu de HEER zich tegen mij heeft gekeerd, nu de Ontzagwekkende me kwaad heeft gedaan?’ Zo kwamen ze samen terug uit Moab, Noömi en haar schoondochter Ruth, de Moabitische. Ze kwamen in Betlehem aan bij het begin van de gersteoogst.