Boaz was intussen naar de poort gegaan en daar gaan zitten. Toen kwam de man voorbij van wie hij gesproken had – zijn naam is niet van belang – en hij zei:

‘Kom hier even bij me zitten.’ De man deed wat hem gevraagd werd. Ook vroeg Boaz tien stadsoudsten plaats te nemen, en ook zij gingen zitten. Toen zei hij tegen de man die ook als losser kon optreden:

‘Het stuk land van onze broeder Elimelech wordt door Noömi, die teruggekeerd is uit Moab, verkocht. Ik meen dan ook u het volgende te moeten meedelen:

U kunt het stuk land kopen ten overstaan van de hier aanwezigen en ten overstaan van de oudsten van het volk. Als u van plan bent uw rechten te doen gelden, dan kunt u dat doen, zo niet dan moet u mij dat laten weten. U bent de eerste die hiervoor in aanmerking komt, en ik kom na u.’ ‘Ik zal mijn rechten doen gelden,’ zei de man. Daarop zei Boaz:

‘Wanneer u het stuk land koopt van Noömi, koopt u het ook van Ruth, de weduwe uit Moab, en zal de naam van haar overleden man voortleven op zijn land.’ Toen zei de man:

‘Dan kan ik mijn rechten niet doen gelden, want dat zou ten koste gaan van mijn eigen familiebezit. Neemt u het maar van mij over, want ik kan het me niet veroorloven. Koopt u het land maar!’ en hij trok zijn sandaal uit. (Als vroeger een dergelijke koop of ruil rechtsgeldig gemaakt moest worden, bestond er in Israël het gebruik dat men zijn sandaal uittrok en die aan de ander gaf. Zo werd een dergelijke zaak in Israël bekrachtigd.) Daarop sprak Boaz tot de oudsten en alle anderen die daar waren:

‘U bent er vandaag getuige van dat ik van Noömi het gehele bezit van Elimelech en dat van Kiljon en Machlon koop. Daarmee neem ik ook Ruth tot vrouw, de Moabitische, de vrouw van Machlon, om de naam van haar overleden man te laten voortleven op zijn land. Zo zal zijn naam niet verloren gaan bij zijn verwanten en de inwoners van de stad. U bent daar vandaag getuige van.’ 

Loading

0Shares