Het bewijs van uw wangedrag, het stierenbeeld dat u gemaakt had, heb ik verbrand en verbrijzeld, versplinterd en verpulverd; het stof dat overbleef heb ik in de bergstroom gegooid. Ook later, in Tabera, in Massa, in Kibrot-Hattaäwa, zou u steeds opnieuw de woede van de HEER wekken. En ook toen de HEER u vanuit Kades-Barnea op weg stuurde met de woorden:
‘Trek op, neem het land dat Ik je geef in bezit,’ verzette u zich nog tegen Zijn bevel, in plaats van Hem te vertrouwen en te gehoorzamen. Vanaf het moment dat ik met u te maken kreeg, hebt u zich tegen de HEER verzet.
Ik had me dus voor de HEER ter aarde geworpen, en bleef veertig dagen en nachten op de grond liggen, omdat Hij tot uw ondergang besloten had. En ik bad tot de HEER:
‘Ach HEER, mijn God, spaar toch het volk dat U toebehoort en dat U zelf in Uw grootheid hebt gered en met sterke hand uit Egypte hebt weggeleid. Denk terug aan Uw dienaren Abraham, Isaak en Jakob. Blijf niet stilstaan bij het halsstarrige, slechte en zondige gedrag van dit volk. Laat de mensen in het land waaruit U dit volk hebt weggeleid, niet kunnen zeggen:
“De HEER was zeker niet in staat om ze naar het land te brengen dat Hij hun beloofd had. Hij moet hen wel gehaat hebben, dat Hij ze hier heeft weggehaald om ze in de woestijn te laten omkomen!” Ach HEER, het is toch het volk dat U toebehoort en dat U door Uw grote macht met opgeheven arm hebt bevrijd?’