Ten slotte zijn we omgekeerd en de woestijn weer in getrokken, in de richting van de Rode Zee, zoals de HEER mij had opgedragen. Jarenlang trokken we om het Seïrgebergte heen.
Toen zei de HEER tegen mij:
‘Jullie zijn nu lang genoeg om dit gebergte heen getrokken. Keer om en ga naar het noorden. En jij moet het volk voorhouden:
“Straks komen jullie door het gebied van jullie broeders, de afstammelingen van Esau, die in de Seïr wonen. Zij zullen bang voor jullie zijn, maar jullie moeten jezelf goed in acht nemen en hen niet uitdagen. Ik geef jullie nog niet het kleinste stukje van hun land; het Seïrgebergte heb Ik immers aan Esau in eigendom gegeven. Het voedsel dat jullie nodig hebben moet je gewoon van hen kopen, en ook voor je drinkwater moet je hun betalen. Want de HEER, jullie God, heeft jullie gezegend in alles wat je ondernomen hebt. Hij heeft op heel die tocht door de grote woestijn over je gewaakt. De HEER, jullie God, stond jullie ter zijde, veertig jaar lang, en het heeft je aan niets ontbroken.”’
Toen wij onze broeders in de Seïr, Esaus afstammelingen, achter ons gelaten hadden, verlieten we de route die van Elat en Esjon-Geber door de Araba loopt, en trokken we naar de woestijn van Moab. Toen zei de HEER tegen mij:
‘Je mag de Moabieten niet vijandig bejegenen en hen niet uitdagen, want Ik geef je van hun land niets in bezit; Ik heb Ar immers aan de nakomelingen van Lot in eigendom gegeven.’ (Vroeger woonden daar de Emieten, een groot en machtig volk van reuzen zoals de Enakieten. Evenals de Enakieten worden zij tot de Refaïeten gerekend; in Moab worden ze Emieten genoemd. En in de Seïr woonden vroeger de Chorieten, maar de afstammelingen van Esau hebben zich van hun land meester gemaakt door hen uit te roeien en zich in hun plaats daar te vestigen, net zoals de Israëlieten gedaan hebben met het land dat de HEER hun in bezit heeft gegeven.) De HEER zei:
‘Breek op en steek het dal van de Zered over,’ en dat hebben we gedaan.