De HEER zei tegen Mozes, in de vlakte van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho:
‘Geef de Israëlieten opdracht om van het gebied dat ze als eigendom ontvangen een aantal steden af te staan aan de Levieten, zodat die daarin kunnen wonen. Ook de weidegronden rond die steden moeten jullie aan de Levieten geven. Zij kunnen in de steden wonen, de omliggende weidegronden zijn voor hun vee, voor al hun dieren. De weidegronden bij de steden die jullie aan de Levieten afstaan, moeten zich vanaf de stadsmuur naar alle kanten duizend el uitstrekken. Meet vanuit het midden van de stad aan de oostkant tweeduizend el af, aan de zuidkant tweeduizend el, aan de westkant tweeduizend el en aan de noordkant tweeduizend el. Dat gebied hoort als weidegrond bij hun steden. Wat betreft de steden die jullie aan de Levieten moeten afstaan:
zes daarvan dienen als vrijplaatsen waarheen iemand die een ander gedood heeft kan uitwijken, en daarnaast moeten jullie nog tweeënveertig steden afstaan. In totaal moet je de Levieten achtenveertig steden met de omliggende weidegronden afstaan. Bij het toewijzen van deze steden moet rekening gehouden worden met het aantal steden dat de Israëlieten bezitten. Van degenen die er veel hebben, moeten er meer genomen worden dan van hen die er weinig hebben; het aantal steden dat aan de Levieten moet worden afgestaan, wordt bepaald door de omvang van het gebied dat elke stam als zijn eigendom ontvangen heeft.’
De HEER zei tegen Mozes:
‘Zeg tegen de Israëlieten:
“Wanneer jullie de Jordaan oversteken naar Kanaän, moeten jullie een aantal steden uitkiezen die als vrijplaats kunnen dienen; dan kan iemand die zonder opzet een ander heeft gedood daarheen uitwijken. Die steden dienen als vrijplaats tegen bloedwrekers, zodat voorkomen wordt dat iemand die een ander gedood heeft, sterft voordat hij voor de gemeenschap heeft terechtgestaan.