Dit zijn de pleisterplaatsen die de Israëlieten aandeden, nadat ze onder leiding van Mozes en Aäron, geordend in legerafdelingen, waren weggetrokken uit Egypte. Op bevel van de HEER heeft Mozes de plaatsen waar ze hun kamp hadden opgeslagen genoteerd. Ze trokken als volgt van de ene pleisterplaats naar de andere:
Op de vijftiende dag van de eerste maand verlieten de Israëlieten Rameses; voor de ogen van de Egyptenaren trokken ze de dag na het pesachmaal onbevreesd weg. De Egyptenaren waren toen hun eerstgeborenen, die de HEER gedood had, aan het begraven; hun goden waren door de HEER van hun voetstuk gestoten.
Nadat de Israëlieten Rameses verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Sukkot.
Nadat ze Sukkot verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Etam, aan de rand van de woestijn.
Nadat ze Etam verlaten hadden, keerden ze terug naar Pi-Hachirot, tegenover Baäl-Sefon, en sloegen ze hun kamp op voor Migdol.
Nadat ze Pi-Hachirot verlaten hadden, trokken ze dwars door de zee naar de woestijn. Ze trokken drie dagreizen ver de woestijn van Etam in en sloegen hun kamp op in Mara.
Nadat ze Mara verlaten hadden, kwamen ze in Elim. In Elim waren twaalf waterbronnen en zeventig dadelpalmen; daar sloegen ze hun kamp op.
Nadat ze Elim verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op aan de Rode Zee.
Nadat ze de Rode Zee verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in de woestijn van Sin.
Nadat ze de woestijn van Sin verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Dofka.
Nadat ze Dofka verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Alus.
Nadat ze Alus verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Refidim; daar was geen drinkwater voor het volk.