De HEER kwam bij Bileam, Hij droeg hem op naar Balak terug te gaan en legde hem in de mond wat hij moest zeggen. Toen Bileam terugkwam, stond Balak nog bij zijn brandoffers, samen met de Moabitische leiders. ‘Wat heeft de HEER gezegd?’ vroeg Balak. Daarop hief Bileam deze orakelspreuk aan:
‘Let goed op, Balak, en luister, zoon van Sippor, leen mij uw oor. God is geen mens, dat Hij Zijn woord zou breken of terug zou komen op Zijn besluit. Zou Hij beloven en niet vervullen, Zijn woord geven en het niet gestand doen? Hij droeg mij op te zegenen. Hij heeft gezegend – kan ik dat keren? Voor Jakob laat zich geen onheil schouwen, voor Israël laat zich geen rampspoed zien. De HEER, hun God, is in hun midden, gejubel klinkt op rond hun koning. God, die hen uit Egypte leidde, is voor hen als de horens van een wilde stier. Voortekens lezen is Jakob vreemd, van waarzeggerij houdt Israël zich ver; God zelf spreekt tot Jakob, op Zijn eigen tijd, God zelf zegt tegen Israël wat Hij bewerken zal. Zie, een volk richt zich op als een leeuw. Vol majesteit verheft het zich. Het rust pas als het zijn prooi heeft verslonden en het bloed van zijn buit heeft gedronken.’
Balak zei tegen Bileam:
‘Als u dan blijft weigeren hen te vervloeken, zegen hen dan tenminste niet.’ Bileam antwoordde hem:
‘Ik heb u toch gezegd dat ik alleen doe wat de HEER mij opdraagt?’
Daarop zei Balak:
‘Kom met mij mee, ik zal u ergens anders naartoe brengen. Misschien dat het in Gods ogen goed is als u vanaf daar voor mij een vloek over hen uitspreekt.’ En hij nam hem mee naar de top van de Peor; van daar kijkt men uit over de Jesimon. Bileam droeg Balak op om er zeven altaren te bouwen en zeven stieren en zeven rammen gereed te maken voor een offer. Balak deed wat Bileam had gezegd. Op elk altaar offerde hij een stier en een ram.