Toen opende de HEER Bileam de ogen, zodat hij de engel van de HEER op de weg zag staan, met het getrokken zwaard in de hand. Hij knielde en boog diep voorover. De engel van de HEER vroeg hem:
‘Waarom heb je je ezelin nu al drie keer geslagen? Ik ben hier gekomen om je tegen te houden, want deze reis is tegen Mijn wil ondernomen, deze weg voert naar de afgrond. Driemaal zag je ezelin Mij, en driemaal is ze voor me opzij gegaan. Had ze dat niet gedaan, dan had Ik jou gedood maar haar in leven gelaten.’ Bileam zei tegen de engel van de HEER:
‘Ik heb gezondigd, want ik wist niet dat U mij de weg versperde. Maar als wat ik doe slecht is in Uw ogen, ga ik terug naar huis.’ De engel van de HEER zei tegen Bileam:
‘Ga maar met die mannen mee. Maar je mag alleen zeggen wat Ik je opdraag.’ Dus ging Bileam met Balaks gezanten mee.
Toen Balak hoorde dat Bileam eraan kwam, ging hij hem tegemoet tot aan de Moabitische stad die helemaal aan de rand van het stroomgebied van de Arnon ligt. ‘Ik had u toch dringend ontboden?’ zei Balak tegen Bileam. ‘Waarom bent u niet eerder gekomen? Dacht u soms dat ik niet in staat zou zijn om u te belonen?’ ‘Ik ben er nu toch?’ antwoordde Bileam hem. ‘Maar of ik iets zal kunnen zeggen? Alleen wat God mij in de mond legt kan ik zeggen.’ Bileam ging met Balak mee naar Kirjat-Chusot. Balak offerde runderen, geiten en schapen en liet stukken daarvan naar Bileam brengen en naar de gezanten die hem vergezelden.
De volgende morgen nam Balak Bileam mee naar Bamot-Baäl, een hooggelegen plaats, vanwaar hij een klein deel van de Israëlieten kon zien.