Balak, de zoon van Sippor, die in die tijd koning van Moab was, hoorde wat Israël de Amorieten had aangedaan. De Moabieten waren buitengewoon bang voor het volk van Israël, omdat het zo talrijk was. Ze raakten in paniek en zeiden tegen de oudsten van Midjan:
‘Die horde vreet hier de hele streek nog kaal, als een rund dat een veld afgraast.’ Balak stuurde gezanten naar Bileam, de zoon van Beor, die zich in Petor aan de Eufraat bevond, in zijn geboortestreek. Ze moesten hem ontbieden met deze woorden:
‘Er is een volk uit Egypte gekomen, dat overal in mijn land is neergestreken. Ze zijn hier vlakbij gelegerd. Dat volk is te sterk voor mij. Kom daarom hierheen om het voor mij te vervloeken. Misschien kan ik het dan verslaan en het uit mijn land verjagen. Immers, wie door u wordt gezegend is gezegend, en wie door u wordt vervloekt is vervloekt.’ De oudsten van Moab en de oudsten van Midjan gingen op weg. Ze hadden een beloning voor de waarzegger bij zich. Bij Bileam gekomen, brachten ze hem Balaks woorden over. ‘Blijf vannacht hier,’ zei hij, ‘dan zal ik u daarna antwoorden wat de HEER mij zal ingeven.’ Dus bleven de Moabitische leiders bij Bileam. God verscheen aan Bileam en vroeg:
‘Wie zijn die mannen hier bij jou?’ Bileam antwoordde God:
‘Die zijn naar mij toe gestuurd door koning Balak van Moab, de zoon van Sippor, met deze boodschap:
“Er is een volk uit Egypte gekomen, dat overal in mijn land is neergestreken. Kom hierheen en spreek er een vloek over uit. Misschien kan ik het dan aanvallen en verjagen.”’ God zei tegen Bileam:
‘Ga niet met hen mee en vervloek dat volk niet, want het is gezegend.’ De volgende morgen zei Bileam tegen Balaks gezanten:
‘Keer naar uw land terug. De HEER geeft mij geen toestemming om met u mee te gaan.’ De Moabitische leiders vertrokken, en toen ze weer bij Balak terug waren, meldden ze hem dat Bileam geweigerd had met hen mee te komen.