Tijdens hun verblijf in de woestijn troffen de Israëlieten eens een man aan die op sabbat hout aan het sprokkelen was. Degenen die hem aangetroffen hadden, brachten hem voor Mozes en Aäron en voor de hele gemeenschap. Hij werd in bewaring gesteld, omdat nog niet was bepaald wat er met zo iemand moest gebeuren. De HEER zei tegen Mozes:
‘Die man moet gedood worden. De hele gemeenschap moet hem buiten het kamp stenigen.’ Toen brachten ze hem met zijn allen buiten het kamp, en daar doodden ze hem door hem te stenigen, zoals de HEER Mozes had opgedragen.
De HEER zei tegen Mozes:
‘Zeg tegen de Israëlieten dat zij en al hun nakomelingen aan de zoom van hun kleren kwastjes moeten bevestigen waarin een blauwpurperen draad verwerkt is. Bij het zien van die kwastjes zullen jullie herinnerd worden aan alle geboden van de HEER, zodat jullie die naleven en Mij niet ontrouw worden door de begeerten van je hart en je ogen te volgen. Ze zullen jullie helpen om aan al Mijn geboden te denken en die na te leven en jullie God toegewijd te blijven. Ik ben de HEER, jullie God, die je uit Egypte heeft weggeleid om jullie God te zijn. Ik ben de HEER, jullie God.’