Als U nu iedereen van dit volk doodt, zullen alle volken die over Uw daden hebben gehoord, zeggen:
“De HEER was zeker niet in staat om dat volk naar het land te brengen dat Hij hun onder ede beloofd had. Daarom heeft Hij hen in de woestijn afgeslacht.” Laat daarom zien hoe groot Uw verdraagzaamheid is, Heer. U hebt immers zelf gezegd:
“De HEER is geduldig en trouw, schuld en misdaad vergeeft Hij, al laat Hij niet alles ongestraft en al laat Hij voor de schuld van de ouders de kinderen boeten, en ook het derde geslacht en het vierde.” Ik smeek U, toon Uw grote trouw en vergeef dit volk zijn schuld, zoals U het steeds vergiffenis hebt geschonken, van Egypte af tot hier toe.’ De HEER antwoordde:
‘Ik zal vergeving schenken, zoals je vraagt. Maar zo waar Ik leef en de hele aarde vervuld is van de majesteit van de HEER, niemand van degenen die Mijn majesteit gezien hebben en de wonderen die Ik in Egypte en in de woestijn heb verricht, en die Mij nu al tien keer op de proef gesteld hebben door Mij niet te gehoorzamen, zal het land zien dat Ik hun voorouders onder ede heb beloofd. Niemand van hen die Mij hebben afgewezen krijgt het te zien. Maar Mijn dienaar Kaleb, die door een andere geest bezield was en Mij volkomen trouw is geweest, hem zal Ik naar het land brengen waar hij geweest is, en zijn nakomelingen zullen het bezitten. Nu wonen daar de Amalekieten en Kanaänieten nog in de valleien. Keer morgen om en trek de woestijn weer in, in de richting van de Rode Zee.’
De HEER zei tegen Mozes en Aäron:
‘Hoe lang blijft dit verdorven volk zich nog tegenover Mij beklagen? Ik heb hun voortdurende geklaag lang genoeg aangehoord. Zeg hun dit:
“Zo waar Ik leef – spreekt de HEER -, Ik zal zeker met jullie doen wat Ik je heb horen zeggen. Hier in de woestijn zullen jullie lijken liggen, de lijken van allen die ingeschreven zijn, allen van twintig jaar en ouder, niemand uitgezonderd, omdat jullie je tegenover Mij beklaagd hebben. Jullie zullen het land waarvan Ik gezworen heb dat je er zou wonen, niet binnengaan, met uitzondering van Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.