Hierop barstte het hele volk in tranen uit, heel de nacht door klonk hun gejammer. Ze begonnen zich allemaal te beklagen. ‘Waren we maar in Egypte gestorven,’ zeiden ze tegen Mozes en Aäron, ‘of hier in de woestijn. Waarom brengt de HEER ons naar dat land? Om door het zwaard geveld te worden, en om onze vrouwen en kinderen te laten buitmaken? We kunnen beter teruggaan naar Egypte.’ En tegen elkaar zeiden ze:
‘Laten we een leider kiezen en teruggaan naar Egypte.’ Toen wierpen Mozes en Aäron zich ter aarde, ten overstaan van de voltallige gemeenschap van Israël. Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, twee van degenen die het land verkend hadden, scheurden hun kleren en zeiden tegen de Israëlieten:
‘Het land dat wij op onze verkenningstocht doorkruist hebben is een buitengewoon goed land, een land dat overvloeit van melk en honing. Als de HEER ons goedgezind is, zal Hij ons erheen brengen en het ons geven. Maar verzet u dan niet tegen de HEER en wees niet bang voor de bevolking van het land:
die vermorzelen we met gemak. Zij hebben niemand die hen beschermt en wij worden bijgestaan door de HEER. Wees dus niet bang voor hen.’ Het volk dreigde hen te stenigen, maar toen verscheen de majesteit van de HEER in de ontmoetingstent aan de Israëlieten.
De HEER zei tegen Mozes:
‘Hoe lang zal dit volk Mij nog afwijzen? Hoe lang nog zal het weigeren op Mij te vertrouwen ondanks alle wonderen die Ik verricht heb? Ik zal het met de pest treffen en het verhinderen het land in bezit te nemen, en uit jou zal Ik een volk laten voortkomen dat groter en sterker is dan dit.’ Maar Mozes zei tegen de HEER:
‘Als de Egyptenaren, bij wie U dit volk met krachtige arm hebt weggeleid, dat te weten komen, zullen zij het vertellen aan de inwoners van dit land. Die hebben gehoord dat U, HEER, te midden van dit volk verblijft en dat U persoonlijk aan hen bent verschenen, dat Uw wolk boven hen hangt en dat U overdag in een wolkkolom voor hen uit gaat en ’s nachts in een vuurzuil.