Mirjam en Aäron maakten aanmerkingen op Mozes vanwege zijn huwelijk met een Nubische vrouw:
‘Hij is met een Nubische getrouwd!’ Ook zeiden ze:
‘Heeft de HEER soms uitsluitend bij monde van Mozes gesproken en niet ook bij monde van ons?’ De HEER hoorde dit. Nu was Mozes een zeer bescheiden man – niemand op de hele wereld was zo bescheiden als hij. Onmiddellijk gebood de HEER Mozes, Aäron en Mirjam:
‘Ga alle drie naar de ontmoetingstent.’ Dat deden ze. Toen daalde de HEER af in de wolkkolom, ging bij de ingang van de tent staan en riep Aäron en Mirjam. Nadat zij beiden naar voren waren gekomen, zei Hij:
‘Luister goed. Als er bij jullie een profeet van de HEER is, maak Ik Mij in visioenen aan hem bekend en spreek Ik met hem in dromen. Maar met Mijn dienaar Mozes, op wie Ik volledig kan vertrouwen, ga Ik anders om:
met hem spreek Ik rechtstreeks, duidelijk, niet in raadsels, en hij aanschouwt Mijn gestalte. Hoe durven jullie dan aanmerkingen op Mijn dienaar Mozes te maken?’ De HEER ontstak in woede tegen hen en ging weg. Nauwelijks had de wolk de tent verlaten of Mirjam werd getroffen door huidvraat, haar huid was wit als sneeuw. Toen Aäron zich naar Mirjam omdraaide en zag dat ze door huidvraat getroffen was, zei hij tegen Mozes:
‘Ik smeek je, reken ons de zonde die wij in onze dwaasheid begaan hebben niet aan. Laat Mirjam niet als een doodgeboren kind blijven, waarvan het lichaam al half vergaan is als het uit de moederschoot komt!’ Toen riep Mozes luid de HEER aan:
‘Ik smeek U, God, genees haar!’ De HEER antwoordde Mozes:
‘Als haar vader haar openlijk in haar gezicht had gespuugd, zou ze die schande zeven dagen moeten dragen. Daarom moet ze zeven dagen buiten het kamp gehouden worden, daarna mag ze terugkomen.’ Zo werd Mirjam zeven dagen buiten het kamp gehouden, en het volk brak niet op zolang zij niet was teruggekeerd. Na haar terugkeer trokken ze weg uit Chaserot en sloegen ze hun kamp op in de woestijn van Paran.