Het volk begon de HEER zijn nood te klagen. Toen de HEER dat hoorde ontstak Hij in woede, en het vuur van de HEER laaide op en greep om zich heen aan de rand van het kamp. Het volk riep Mozes luid om hulp en Mozes bad tot de HEER. Toen doofde het vuur. Ze noemden die plaats Tabera, omdat daar het vuur van de HEER bij hen was opgelaaid.
Het samenraapsel van vreemdelingen dat met hen meetrok, was onverzadigbaar, en ook de Israëlieten begonnen weer te klagen. ‘Hadden we maar vlees te eten!’ zeiden ze. ‘We verlangen terug naar de vis die we in Egypte volop te eten hadden, naar de komkommers en watermeloenen, de prei, uien en knoflook. We drogen uit, we zien nooit iets anders dan dat manna.’ (Het manna leek op korianderzaad maar had de kleur van balsemhars. Ze verzamelden het overal in de omtrek, maalden het met een handmolen of stampten het fijn in een vijzel, kookten het in een pot en maakten er koeken van. Die smaakten alsof ze in olie gebakken waren. Wanneer het kamp ’s nachts door de dauw bedekt werd, daalde ook het manna erop neer.)
Mozes hoorde hoe alle families bij de ingang van hun tent zaten te klagen. Toen de HEER in hevige woede ontstak, maakte Mozes zich kwaad. Hij vroeg de HEER:
‘Waarom doet U Uw dienaar dit aan? Bent U mij zo weinig genegen, dat U mij de last van heel dit volk te dragen geeft? Ben ik soms zwanger geweest van dit volk, heb ik het ter wereld gebracht? En dan wilt U mij gebieden om het in mijn armen te dragen, zoals een voedster een zuigeling draagt, en het zo naar het land te brengen dat U zijn voorouders onder ede beloofd hebt? Ze komen bij mij klagen dat ze vlees willen. Maar waar haal ik voor dit hele volk vlees vandaan? Ik alleen kan de last van dit hele volk niet dragen, dat is te zwaar voor mij. Als U mij dit werkelijk wilt aandoen, dood me dan liever meteen. Dan blijft verdere ellende mij tenminste bespaard.’