Met de Israëlieten was een man meegekomen die geboren was uit een Israëlitische vrouw en een Egyptische man. Toen deze man op zekere dag slaags raakte met een Israëliet en een vloek uitsprak waarin hij Gods naam lasterde, werd hij aan Mozes voorgeleid. Zijn moeder heette Selomit; ze was een dochter van Dibri en behoorde tot de stam Dan. De man werd in voorlopige hechtenis genomen tot een uitspraak van de HEER uitsluitsel zou geven over wat er moest gebeuren. En de HEER zei tegen Mozes:
‘Breng degene die gevloekt heeft buiten het kamp. Allen die het gehoord hebben, moeten hun hand op zijn hoofd leggen en hij moet door de voltallige gemeenschap gestenigd worden. En tegen de Israëlieten moet je zeggen:
“Wie zijn God vervloekt, zal de gevolgen van zijn zonde dragen. Wie de naam van de HEER lastert moet ter dood gebracht worden, die moet door de voltallige gemeenschap worden gestenigd. Of het nu een vreemdeling is of een geboren Israëliet, wie Mijn naam lastert moet ter dood gebracht worden. Ook wie een mens doodt moet ter dood gebracht worden, en wie een dier uit andermans veestapel doodt, moet het vergoeden:
een leven voor een leven. Wanneer iemand letsel toebrengt aan een ander, moet hem hetzelfde letsel worden toegebracht:
een breuk voor een breuk, een oog voor een oog, een tand voor een tand. Wat hij de ander heeft aangedaan zal ook hem aangedaan worden. Dus wie een stuk vee doodt moet het vergoeden en wie een mens doodt moet ter dood gebracht worden. Vreemdelingen en geboren Israëlieten moeten volgens dezelfde norm worden berecht. Ik ben de HEER, jullie God.”’
Nadat Mozes dit tegen de Israëlieten had gezegd, werd de godslasteraar buiten het kamp gebracht en gestenigd. Zo voerden de Israëlieten uit wat de HEER Mozes had opgedragen.