De gezalfde priester moet trouwen met een vrouw die nog maagd is. Hij mag niet trouwen met een weduwe of een verstoten of door hoererij ontwijde vrouw. Hij moet een maagd uit de priesterfamilie trouwen, anders zou hij zijn nageslacht ontwijden. Ik ben de HEER, Ik heilig hem.”’
De HEER zei tegen Mozes:
‘Zeg tegen Aäron:
“Als een van je nakomelingen een gebrek heeft, mag hij niet aantreden om voedsel aan te bieden aan zijn God. Dat geldt voor alle komende generaties. Niemand met enigerlei gebrek mag als priester aantreden:
niemand die blind is of verlamd, niemand met een misvormd gelaat of abnormaal ontwikkelde ledematen, niemand wiens ledematen na een botbreuk vergroeid zijn, niemand met een gebochelde of dwergachtige gestalte, niemand met staar, niemand met zweren of uitslag, niemand met verpletterde zaadballen. Geen enkele nakomeling van de priester Aäron die een gebrek heeft, mag aantreden om de offergaven aan de HEER aan te bieden. Omdat hij een gebrek heeft mag hij niet aantreden om voedsel aan zijn God aan te bieden. Hij mag wel eten van het voedsel van zijn God, zowel van de heilige als van de allerheiligste offergaven. Maar omdat hij een gebrek heeft, mag hij de ruimte waar het voorhangsel hangt niet betreden en niet bij het altaar dienst doen, anders zou hij Mijn heilige plaatsen ontwijden; Ik ben de HEER, Ik heilig ze.”’
Mozes zei dit alles tegen Aäron en zijn zonen en tegen alle Israëlieten.