De HEER zei tegen Mozes:
‘Zeg tegen Aäron en zijn zonen en tegen alle Israëlieten:
“De HEER heeft het volgende bepaald:
‘Wanneer een Israëliet een rund, een schaap of een geit slacht, hetzij binnen hetzij buiten het kamp, zonder het dier naar de ingang van de ontmoetingstent te brengen om het bij de tabernakel van de HEER als offergave aan de HEER aan te bieden, wordt hem dat als doodslag aangerekend. Hij heeft bloed vergoten en zal uit de gemeenschap gestoten worden.’ De Israëlieten moeten dus de offerdieren die ze nu nog in het open veld slachten, aan de HEER aanbieden en ze naar de priester brengen, bij de ingang van de ontmoetingstent, om ze te slachten als vredeoffer voor de HEER. De priester moet immers het bloed tegen het altaar van de HEER gieten, dat bij de ingang van de ontmoetingstent staat, en het vet verbranden als een geurige gave die de HEER behaagt. Men mag geen offerdieren meer slachten voor bokken die als goden vereerd worden. Deze bepaling blijft voor de Israëlieten en hun nakomelingen voor altijd van kracht. Zeg dus tegen hen:
‘Wanneer een Israëliet of een vreemdeling die bij jullie woont een dier offert en het niet naar de ingang van de ontmoetingstent brengt om het aan de HEER op te dragen, zal hij worden uitgestoten.’