De HEER zei tegen Mozes:
‘Wie zondigt en een overtreding tegenover de HEER begaat door te ontkennen dat een volksgenoot hem iets in bewaring heeft gegeven of hem iets heeft geleend, terwijl dat wel zo is, of door ten onrechte te ontkennen dat hij iets gestolen heeft, of wie iemand afperst of ten onrechte ontkent dat hij iets heeft gevonden dat een ander verloren heeft, en in zo’n geval meineed pleegt, laadt schuld op zich. Hij moet het gestolen goed, het afgeperste geld of wat hem in bewaring is gegeven of wat de ander verloren heeft, of wat hij zich ook maar door meineed probeerde toe te eigenen, volledig vergoeden en de eigenaar boven de hoofdsom een vijfde extra betalen, op de dag dat hij zijn hersteloffer brengt. Bij wijze van genoegdoening voor de HEER moet hij als hersteloffer een ram zonder enig gebrek ter waarde van een vastgesteld bedrag naar de priester brengen. Dan zal de priester voor hem ten overstaan van de HEER de verzoeningsrite voltrekken voor datgene waaraan hij zich schuldig gemaakt heeft, en krijgt hij vergeving.’