Ongelukkige die ik ben, het is als bij de late oogst, als bij de laatste pluk:
geen volle druiventros meer om te eten, geen vroege vijg meer, waarnaar ik smacht. Zij die trouw waren zijn verdwenen uit het land, niemand is nog rechtschapen. Allen zijn op bloed belust, iedereen belaagt zijn naaste. Ze bekwamen zich in het kwaad:
alleen voor geld stellen leiders een onderzoek in, rechters spreken recht tegen betaling, hooggeplaatsten zeggen wat hun het beste uitkomt, en zo houden zij het recht op afstand. De deugdzaamste van hen is als een doornstruik, de oprechtste is erger dan een stekelhaag. De dag van straf, door Uw wachters aangekondigd, is gekomen, en het volk is in beroering! Geloof je naaste niet, vertrouw je vriend niet, let op je woorden, ook bij wie er in je armen ligt. De zoon veracht zijn vader, de dochter verzet zich tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder, en huisgenoten blijken vijanden.
Maar ik, ik blijf uitzien naar de HEER, ik blijf hopen op de God die mij redding zal brengen. Hij zal mij horen, mijn God.
Jij die me haat, maak je niet vrolijk over mij. Al ben ik gevallen, ik sta op, al is het donker om mij heen, de HEER is mijn Licht. De toorn van de HEER zal ik dragen – ik weet, ik heb tegen Hem gezondigd – tot Hij voor mij heeft gepleit, mij recht heeft verschaft. Hij zal me naar het licht voeren en ik zal Zijn gerechtigheid aanschouwen. Zij die me haat zal het zien en beschaamd zijn, zij die me vroeg:
‘Waar is Hij dan, de HEER, je God?’ Ik zal toekijken en genieten wanneer ze als straatvuil vertrapt wordt.