Toen stuurde Amasja, de priester van Betel, deze boodschap aan Jerobeam, de koning van Israël:
‘Amos hitst de Israëlieten tegen u op; het volk zal geen weerstand aan zijn woorden kunnen bieden. Hij zegt dat u, Jerobeam, door het zwaard zult sterven en dat Israël van zijn grond zal worden verbannen.’ Daarna zei hij tegen Amos:
‘Ziener, verdwijn! Ga naar Juda en verdien daar je brood, ga daar maar profeteren. Hier in Betel mag je niet langer profeteren, want dit is het heiligdom van de koning, de tempel van het koninkrijk.’ Maar Amos antwoordde Amasja:
‘Ik ben helemaal geen profeet, en ook geen profetenleerling. Ik ben veeboer en vijgenteler. Maar de HEER heeft me van achter mijn schapen vandaan gehaald, en het is de HEER die tegen me heeft gezegd:
“Ga naar Mijn volk Israël en profeteer daar.” Luister daarom naar de woorden van de HEER. Jij zegt dat ik niet mag profeteren in Israël, geen profeet mag zijn voor Isaaks volk. Daarom – zegt de HEER – zal je vrouw in de stad als hoer moeten leven, zullen je zonen en dochters sterven door het zwaard en zal je land in stukken worden verdeeld. Jijzelf zult op onreine grond sterven en Israël zal van zijn grond worden verbannen.’