Zodra hij in de buurt van de kuil kwam, riep hij Daniël met bedroefde stem toe:
‘Daniël, dienaar van de levende God, heeft uw God, die u zo vasthoudend dient, u van de leeuwen kunnen redden?’ En Daniël zei tegen de koning:
‘Majesteit, leef in eeuwigheid! Mijn God heeft Zijn engel gezonden en de leeuwenmuilen gesloten. Ze hebben mij geen kwaad gedaan, omdat Hij mij onschuldig acht; maar ook u, majesteit, heb ik niets misdaan.’ De koning was bijzonder verheugd en hij beval Daniël uit de kuil te halen. Daniël werd uit de kuil getrokken, en hij bleek ongedeerd te zijn, want hij had op zijn God vertrouwd. Toen gaf de koning bevel de mannen te brengen die Daniël hadden beschuldigd, en hij liet hen samen met hun kinderen en hun vrouwen in de leeuwenkuil werpen. Ze hadden de bodem van de kuil nog niet geraakt, of de leeuwen stortten zich op hen en vermorzelden al hun botten.
Daarop schreef koning Darius aan alle volken en naties, welke taal zij ook spraken en waar ter wereld zij ook woonden:
‘Moge uw voorspoed groot zijn! Hierbij beveel ik dat iedereen in het machtsgebied van mijn koninkrijk eerbiedig ontzag moet tonen voor de God van Daniël. Want Hij is de levende God die bestaat in eeuwigheid. Zijn koningschap gaat nooit te gronde en Zijn heerschappij is zonder einde. Hij redt en bevrijdt, geeft tekenen en doet wonderen in de hemel en op aarde; Hij heeft Daniël uit de klauwen van de leeuwen gered.’
Zo ging het Daniël voorspoedig onder het koningschap van Darius en onder het koningschap van Cyrus de Pers.