Opnieuw wendde Ester zich tot de koning. Huilend viel ze aan zijn voeten en smeekte hem het verderfelijke plan te verijdelen dat Haman, de nakomeling van Agag, tegen de Joden had beraamd. De koning stak Ester de gouden scepter toe, waarna ze opstond, voor de koning ging staan en zei:
‘Als het de koning goeddunkt en hij mij goedgezind is, als het de koning juist lijkt en hij op mij gesteld is, laat er dan een schrijven uitgaan dat de brieven herroept die geschreven zijn door Haman, de zoon van Hammedata, de nakomeling van Agag, waarin zijn plan staat om in alle provincies van het rijk de Joden uit te roeien. Want hoe zou ik het onheil dat mijn volk treft kunnen aanzien? Hoe zou ik het uitroeien van mijn familie kunnen aanzien?’ Koning Ahasveros zei tegen koningin Ester en tegen de Jood Mordechai:
‘Hamans bezittingen heb ik al aan Ester gegeven en hijzelf is aan de paal gehangen omdat hij de Joden om het leven wilde brengen. Stel nu zelf, in naam van de koning, een verordening op schrift die volgens u in het belang van de Joden is, en verzegel die met de koninklijke zegelring. Want wat geschreven is in naam van de koning en verzegeld met de zegelring van de koning kan niet worden herroepen.’
Meteen daarna, op de drieëntwintigste dag van de derde maand, de maand siwan, werden de schrijvers van de koning ontboden. Er werd een bevel op schrift gesteld dat precies zo luidde als Mordechai het wilde en dat gericht was aan de Joden, aan de satrapen en de gouverneurs, en aan de hoofden van alle provincies, van India tot Nubië, honderdzevenentwintig provincies. Voor elke provincie was er een bevel in haar eigen schrift en voor elk volk in zijn eigen taal, ook voor de Joden in hun eigen schrift en hun eigen taal.