Later, tijdens de regering van Artaxerxes, de koning van Perzië, vertrok een zekere Ezra uit Babylonië. Hij was de zoon van Seraja, de zoon van Azarja, de zoon van Chilkia, de zoon van Sallum, de zoon van Sadok, de zoon van Achitub, de zoon van Amarja, de zoon van Azarja, de zoon van Merajot, de zoon van Zerachja, de zoon van Uzzi, de zoon van Bukki, de zoon van Abisua, de zoon van Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, de eerste priester. Deze Ezra was een schrijver, goed onderlegd in de wet van Mozes, de wet die de HEER, de God van Israël, heeft gegeven, en hij werd door de HEER, zijn God, beschermd, waardoor de koning hem alles toestond wat hij verlangde. Een aantal priesters, Levieten, tempelzangers, poortwachters, tempelknechten en andere Israëlieten reisde met hem mee naar Jeruzalem. Het was in het zevende regeringsjaar van koning Artaxerxes, en ze kwamen aan in de vijfde maand van dat jaar. Ezra was volgens plan uit Babylonië vertrokken op de eerste dag van de eerste maand, en op de eerste dag van de vijfde maand kwam hij in Jeruzalem aan, want God bood hem onderweg bescherming. Hij was er namelijk met heel zijn hart op gericht de wet van de HEER te onderzoeken, die na te leven, en de Israëlieten te leren wat hun wetten en regels zijn.
Dit is een afschrift van de brief die koning Artaxerxes meegaf aan Ezra, de priester en schrijver die een groot kenner was op het gebied van de geboden en de wetten van de HEER betreffende Israël:
‘Artaxerxes, de koning der koningen, aan de priester Ezra, groot kenner van de wet van de God van de hemel:
alle goeds gewenst!