Enkele familiehoofden uit de stam Efraïm, Azarja, de zoon van Jochanan, Berechja, de zoon van Mesillemot, Jechizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Chadlai, traden de binnentrekkende legermacht tegemoet en zeiden:
‘Breng de gevangenen niet hierheen. Wanneer u doet wat u van plan bent, belaadt u ons met schuld tegenover de HEER. U zou onze zonden en schulden nog vermeerderen, terwijl onze schuld nu al zo groot is dat wij de toorn van de HEER hebben opgewekt.’ Hierop droegen de soldaten de gevangenen en de buit aan de leiders en het aanwezige volk over. Speciaal daartoe aangewezen mannen namen de gevangenen onder hun hoede. Met wat in de buit voorhanden was kleedden ze degenen die naakt waren. Ze kleedden en schoeiden ze, gaven hun te eten en te drinken, verzorgden hun wonden en zetten degenen die moeizaam voortstrompelden op ezels. Zo begeleidden ze hen tot aan de palmstad Jericho, aan de grens met het gebied van hun broeders, waarna ze terugkeerden naar Samaria.
Het was in diezelfde tijd dat koning Achaz de hulp inriep van de koning van Assyrië. Ook de Edomieten waren namelijk Juda binnengevallen en hadden gevangenen weggevoerd. En de Filistijnen hadden aanvallen gedaan op verschillende steden in het heuvelland en het Judese gedeelte van de Negev. Ze hadden Bet-Semes, Ajjalon en Gederot, en Socho, Timna en Gimzo en de omliggende dorpen veroverd en zich daar gevestigd. De HEER had Juda vernederd omdat Achaz als koning van de Israëlieten de zeden in Juda had laten verwilderen en zijn plicht tegenover de HEER had verzaakt. Maar in plaats van Achaz te helpen, viel koning Tiglatpileser van Assyrië hem aan en dreef hij hem in het nauw. Achaz had weliswaar de tempel van de HEER, het koninklijk paleis en de huizen van de hoogwaardigheidsbekleders leeggehaald en de schatten aan de koning van Assyrië gegeven, maar toch kwam die hem niet te hulp.