De koning van Israël zei:
‘Breng Micha naar Amon, de stadscommandant, en naar mijn zoon Joas. Zeg tegen hen dat ze hem in de gevangenis moeten opsluiten en op water en brood moeten zetten totdat ik behouden ben teruggekeerd.’ Hierop zei Micha:
‘Als u behouden terugkeert, is het niet de HEER die door mijn mond gesproken heeft.’ (Micha was het ook die zei:
‘Luister, volken, allemaal!’)
De koning van Israël trok samen met Josafat, de koning van Juda, ten strijde tegen Ramot in Gilead. Hij zei tegen Josafat:
‘Ik wil niet als koning gekleed de strijd ingaan, maar houdt u uw koninklijke gewaad aan.’ De koning van Israël verkleedde zich dus voordat ze ten strijde trokken. De koning van Aram had de bevelhebbers van zijn strijdwagens het volgende opgedragen:
‘Vecht niet met een willekeurige soldaat, maar alleen met de koning van Israël.’ Toen de bevelhebbers van de strijdwagens Josafat zagen, riepen ze:
‘Dat is de koning van Israël!’ Ze omsingelden hem en vielen hem aan. Josafat schreeuwde het uit en de HEER kwam hem te hulp door hen van hem weg te lokken. Toen de bevelhebbers van de strijdwagens merkten dat hij niet de koning van Israël was, lieten ze hem met rust. Maar een soldaat spande zijn boog en nietsvermoedend trof hij de koning van Israël tussen de schubben van zijn pantser. De koning zei tegen zijn wagenmenner:
‘Wend de teugel en breng me buiten het strijdgewoel; ik ben zwaargewond.’ Maar de strijd liep zo hoog op dat de koning van Israël zich nog de hele dag voor de ogen van de Arameeërs in zijn wagen overeind moest houden. Tegen zonsondergang stierf hij.