Josafat verstevigde zijn positie in Israël. In alle steden van Juda legerde hij garnizoenen en in heel Juda installeerde hij wachtposten, ook in de steden van Efraïm die zijn vader Asa veroverd had. De HEER stond Josafat bij, omdat hij het voorbeeld van zijn voorvader David volgde:
hij zocht zijn heil niet bij de Baäls, maar bij de God van zijn voorvader en hield zich – anders dan in Israël gebeurde – aan Zijn geboden. De HEER gaf Josafat het koningschap stevig in handen. Heel Juda bracht hem geschenken, en grote roem en rijkdom vielen hem ten deel. Het vervulde hem met trots dat hij de HEER gehoorzaamde, en ook hij verwijderde de offerplaatsen en Asjerapalen uit Juda. In het derde jaar van zijn regering stuurde hij zijn ambtenaren Ben-Chaïl, Obadja, Zecharja, Netanel en Micha het land in om in de steden van Juda onderricht te geven. Zij werden vergezeld door de Levieten Semaja, Netanja, Zebadja, Asaël, Semiramot, Jonatan, Adonia, Tobia en Tob-Adonia, en de priesters Elisama en Joram. Met het wetboek van de HEER gingen ze alle steden van Juda langs om het volk te onderrichten.