Abia werd koning van Juda in het achttiende regeringsjaar van koning Jerobeam. Drie jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Micha, de dochter van Uriël, uit Gibea.
Abia was in oorlog met Jerobeam. Abia trok ten strijde met een leger van vierhonderdduizend uitgelezen krijgshelden, en Jerobeam bracht achthonderdduizend voortreffelijke krijgslieden tegen hem in stelling. Abia posteerde zich op de Semaraïm, in het bergland van Efraïm, en riep:
‘Jerobeam en Israël, luister naar mij! U zou toch moeten weten dat de HEER, de God van Israël, het koningschap over Israël voor eeuwig aan David en zijn nakomelingen heeft gegeven, in een met zout bekrachtigd verbond. Jerobeam, de zoon van Nebat, was een dienaar van Salomo, de zoon van David. Hij kwam tegen zijn heer in opstand, en samen met de leeglopers en nietsnutten die zich bij hem hadden aangesloten, wist hij Rechabeam, de zoon van Salomo, te trotseren. Rechabeam was nog te jong en onervaren om hun weerstand te bieden. En nu denkt u, omdat u over een groot leger beschikt en de gouden stierkalveren meedraagt die Jerobeam heeft laten maken om u tot god te zijn, een aanval te kunnen doen op het koningschap van de HEER, dat berust bij de nakomelingen van David! U hebt toch de priesters van de HEER verjaagd, de nakomelingen van Aäron, en de Levieten, en zelf priesters aangesteld zoals andere volken dat doen? Iedereen die een stier en zeven rammen komt brengen, kan een aanstelling krijgen als priester voor die zogenaamde goden. Onze God echter is de HEER; wij hebben ons niet van Hem afgewend, en de priesters die de HEER dienen zijn nakomelingen van Aäron, die in hun taak worden bijgestaan door de Levieten. Ze dragen elke ochtend en elke avond brandoffers op aan de HEER, brengen reukoffers, leggen de toonbroden neer op de met zuiver goud overtrokken tafel en ontsteken elke avond de lampen in de gouden lampenstandaard. Wij nemen dus de voorschriften van de HEER in acht, maar u hebt u van Hem afgewend.