Salomo besloot een tempel te bouwen voor de naam van de HEER, en een koninklijk paleis voor zichzelf.
Hij beschikte over zeventigduizend sjouwers en tachtigduizend steenhouwers in het gebergte, die onder leiding stonden van zesendertighonderd opzichters. Hij stuurde afgezanten naar koning Churam van Tyrus met het volgende verzoek:
‘Indertijd hebt u mijn vader David cederhout geleverd voor de bouw van een paleis. Nu wil ik beginnen met de bouw van een tempel voor de naam van de HEER, mijn God. Die zal ik aan Hem wijden om Hem er reukoffers te brengen, met vaste regelmaat toonbroden neer te leggen en er ’s morgens en ’s avonds, op sabbat, nieuwemaan en de hoogtijdagen van de HEER, onze God, brandoffers op te dragen zoals dat aan Israël is opgelegd als een eeuwige verplichting. Het moet een grote tempel worden, want onze God is groter dan alle andere goden. Eigenlijk is niemand in staat voor Hem een huis te bouwen, want zelfs de hoogste hemel kan Hem niet bevatten. Dus wie ben ik dat ik voor Hem een tempel zou bouwen, behalve dan om er voor Hem offers te brengen? Welnu, stuur mij iemand die verstand heeft van de bewerking van goud en zilver, koper, brons en ijzer, de verwerking van roodpurperen, karmozijnrode en blauwpurperen wol, en het aanbrengen van snijwerk, zodat hij de ambachtslieden kan bijstaan die mijn vader David hier in Juda en Jeruzalem al heeft aangesteld. Lever mij ook ceders, cipressen en sandelhout uit de Libanon, want ik weet hoe bedreven uw knechten daar zijn in het kappen van bomen. Mijn knechten zullen de uwe helpen om mij van een grote hoeveelheid hout te voorzien, want de tempel die ik aan het bouwen ben moet groot en indrukwekkend worden. Ik zal uw houthakkers belonen met twintigduizend kor tarwegries, twintigduizend kor gerst, twintigduizend bat wijn en twintigduizend bat olijfolie.’