Toen kwam de Nubiër binnen. Hij zei:
‘Ik breng u goed nieuws, mijn heer en koning. Vandaag heeft de HEER u recht gedaan en u bevrijd uit de handen van degenen die tegen u in opstand waren gekomen.’ ‘En is alles goed met mijn jongen, met Absalom?’ vroeg de koning. De Nubiër antwoordde:
‘Moge het al uw vijanden en al uw tegenstanders vergaan zoals uw zoon.’
Toen voer er een siddering door de koning. Jammerend trok hij zich terug in het vertrek boven de poort:
‘Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Was ik maar dood in plaats van jij! Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’
Men vertelde aan Joab dat de koning huilde en rouwde over Absalom. Toen het leger hoorde dat de koning treurde om zijn zoon, sloeg de overwinningsroes om in een rouwstemming. Als dieven in de nacht slopen de soldaten die dag de stad binnen, als een leger dat zich schaamt dat het de strijd is ontvlucht. De koning had zijn gezicht in zijn handen verborgen en schreeuwde luid:
‘Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’ Toen ging Joab bij de koning binnen en zei:
‘Vandaag hebt u al uw aanhangers te schande gemaakt, terwijl zij uw leven en dat van uw zonen en dochters en dat van uw vrouwen en bijvrouwen hebben gered. U haat degenen die u liefhebben en u hebt degenen die u haten lief. Vandaag hebt u laten merken dat u geen waarde hecht aan uw bevelhebbers, noch aan uw aanhangers. Vandaag weet ik zeker dat u het beter zou vinden wanneer Absalom nog in leven was en wij allemaal waren gesneuveld. Komaan, sta op, ga naar buiten en steek uw aanhangers een hart onder de riem. Want bij de HEER, ik zweer u:
als u nu niet naar buiten gaat, is er vannacht geen man meer bij u. En dat zou erger zijn dan al het kwaad dat u tot nu toe in uw leven is overkomen.’ De koning stond op en ging naar buiten. Men vertelde aan het leger dat de koning in de doorgang van de poort had plaatsgenomen, en het hele leger kwam zijn opwachting maken bij de koning.