David monsterde zijn troepen, en stelde over elke eenheid van duizend en van honderd man een bevelhebber aan. Hij verdeelde het leger in drieën:
een derde deel kwam onder bevel van Joab, een derde deel onder bevel van diens broer Abisai en een derde deel onder bevel van de Gatiet Ittai. De koning sprak tot de troepen:
‘Ik zal persoonlijk met jullie ten strijde trekken.’ ‘Nee, doet u dat niet,’ wierpen ze tegen. ‘Als wij moeten vluchten, zal niemand dat erg vinden. Zelfs als de helft van ons sneuvelt, zal niemand dat erg vinden. Maar u bent evenveel waard als tienduizend van ons. Daarom is het beter dat u ons vanuit de stad bijstaat.’ De koning antwoordde:
‘Ik zal doen wat jullie het beste lijkt.’ Hij stelde zich op bij de poort, en de troepen rukten uit in eenheden van honderd en van duizend. Aan Joab, Abisai en Ittai beval hij:
‘Treed niet te hard op tegen mijn jongen, tegen Absalom.’ Heel het leger hoorde wat de koning de bevelhebbers omtrent Absalom opdroeg.
Het leger trok ten strijde, Israël tegemoet. In de bossen van Efraïm kwam het tot een treffen. Daar werd het leger van Israël verslagen door de aanhangers van David. Het was een zware slag:
er sneuvelden die dag twintigduizend man. De strijdende partijen raakten over het hele gebied verspreid; er werden daar die dag meer mannen verslonden door het woud dan door het zwaard.