David was inmiddels gevorderd tot Machanaïm, toen Absalom de Jordaan overstak met heel het leger van Israël bij zich. In Joabs plaats had Absalom Amasa als opperbevelhebber aangesteld. Deze Amasa was een zoon van de Israëliet Jitra en Abigal, de dochter van Nachas en een zuster van Joabs moeder Seruja. Absalom sloeg met het leger van Israël zijn kamp op in Gilead. Toen David in Machanaïm aankwam, werd hij bevoorraad door Sobi, de zoon van Nachas, uit Rabba, de hoofdstad van Ammon, door Machir, de zoon van Ammiël, uit Lo-Debar en door de Gileadiet Barzillai uit Rogelim. Ze brachten hem en zijn aanhangers dekens, kookgerei en voedsel:
tarwe, gerst, meel, geroosterd graan, bonen en linzen, en honing, boter, kaas en schapen en geiten. ‘Want,’ zeiden ze, ‘u allen zult in de woestijn wel uitgeput zijn geraakt, en hongerig en dorstig.’