Nauwelijks was David de top van de berg over, of daar kwam Siba, de dienaar van Mefiboset, hem met een span ezels tegemoet. Deze waren bepakt met tweehonderd broden, honderd plakken rozijnen, honderd verse vruchten en een zak wijn. ‘Wat hebt u daar?’ vroeg de koning, en Siba zei:
‘De ezels zijn voor de koninklijke familie om erop te rijden, het brood en de vruchten zijn voor de soldaten om te eten en de wijn is om te drinken voor wie uitgeput raakt in de woestijn.’ De koning vroeg:
‘En waar is de kleinzoon van uw meester Saul?’ Siba antwoordde:
‘Die is in Jeruzalem gebleven omdat, zoals hij zei, het volk van Israël hem vandaag het koningschap van zijn grootvader teruggeeft.’ Toen zei de koning tegen Siba:
‘Dan is alles wat Mefiboset bezit voortaan van u.’ En Siba zei:
‘Ik dank mijn heer en koning nederig, dat hij mij zo gunstig gezind is.’