Toen David bericht kreeg dat het volk van Israël de kant van Absalom had gekozen, zei hij tegen zijn hovelingen:
‘Kom, we moeten vluchten, willen we aan Absalom ontkomen. Snel, we moeten hem vóór blijven, want als hij ons hier in Jeruzalem overvalt, zal hij een bloedbad aanrichten en is het met ons gedaan.’ ‘Zoals u wilt, mijn heer en koning,’ antwoordden de hovelingen. ‘Wij staan tot uw beschikking.’ De koning vertrok, en zijn hele hofhouding volgde hem. Hij liet echter tien van zijn bijvrouwen achter om voor het huis te zorgen.
De koning vertrok, en al zijn soldaten volgden hem. In Bet-Hammerchak hielden ze halt. Nadat de lijfwacht van Keretieten en Peletieten aan de koning voorbijgetrokken was, kwamen ook zeshonderd Gatieten voorbij, die zich bij hem hadden aangesloten. De koning zei tegen hun leider Ittai:
‘Maar ú hoeft toch niet met ons mee te gaan? Keer terug en voeg u bij de nieuwe koning. U bent immers een vreemdeling, verbannen uit uw eigen woonplaats. U bent pas onlangs aangekomen, dan kan ik toch niet van u verlangen dat u nu weer met ons meegaat? Ik weet zelf niet eens waar ik terecht zal komen. Keer terug en neem uw mensen met u mee. Moge de HEER u goed en welwillend behandelen.’ Maar Ittai antwoordde:
‘Zo waar de HEER leeft, en zo waar u leeft, mijn heer en koning, ik zal u volgen waar u ook gaat, in leven of dood.’ ‘Goed,’ zei David tegen Ittai, ‘u kunt meegaan.’ Daarop ging Ittai weer verder, met iedereen die bij hem was, mannen, vrouwen en kinderen.
Het volk jammerde luidkeels terwijl het leger voorbijtrok. Toen de koning de Kidron overstak en het leger de weg naar de woestijn insloeg, zag hij Sadok, die samen met de Levieten de ark van het verbond met God droeg. Ze zetten de ark van God neer en Abjatar bracht brandoffers tot iedereen vanuit de stad voorbijgetrokken was.