Twee jaar later nodigde Absalom alle zonen van de koning uit om bij hem in Baäl-Chasor, in de buurt van Efraïm, het schapenscheerdersfeest bij te wonen. Hij ging naar de koning en vroeg:
‘Ze zijn bij mij de schapen aan het scheren; mag ik u en de uwen vragen onze gasten te zijn?’ De koning antwoordde:
‘Nee, mijn zoon, laten we dat maar niet doen, we zouden je met zijn allen tot last zijn.’ Hoe Absalom ook aandrong, de koning bleef bij zijn weigering en wilde al afscheid nemen. Toen zei Absalom:
‘Als u niet wilt komen, laat dan mijn broer Amnon met ons meegaan.’ ‘Waarom dan toch?’ vroeg de koning, maar Absalom bleef aandringen, en ten slotte stuurde de koning Amnon en de andere koningszonen met hem mee. Toen beval Absalom zijn dienaren:
‘Let op, wanneer de wijn Amnon naar het hoofd gestegen is en ik tegen jullie zeg:
“Sla Amnon dood!” dan moeten jullie hem doden. Jullie hoeven niets te vrezen, want ik heb het jullie zelf bevolen. Houd je flink en aarzel niet.’ Zodra Absaloms dienaren met Amnon hadden gedaan zoals Absalom bevolen had, stonden alle koningszonen op, sprongen op hun muildieren en maakten dat ze wegkwamen.