Enige tijd later stierf de koning van Ammon. Zijn zoon Chanun volgde hem op. Toen zei David:
‘Ik wil Chanun, de zoon van Nachas, op gepaste wijze behandelen, zoals zijn vader mij behandeld heeft,’ en hij stuurde afgezanten om hem zijn deelneming te betuigen met het verlies van zijn vader. Toen Davids afgezanten in Ammon waren aangekomen, zeiden de raadsheren van Ammon tegen hun vorst:
‘Dacht u dat David u zijn deelneming laat overbrengen omdat hij de nagedachtenis van uw vader wil eren? Die afgezanten van hem zijn natuurlijk spionnen die de stad moeten verkennen, zodat hij haar te gronde kan richten!’ Daarop liet Chanun Davids afgezanten oppakken. Hij liet één kant van hun baard afscheren en de onderkant van hun kleren afscheuren, tot op hun achterste, en stuurde ze weg. Toen koning David dit hoorde, liet hij aan de diep vernederde mannen de volgende boodschap overbrengen:
‘Blijf in Jericho en kom pas terug wanneer uw baard is aangegroeid.’
De Ammonieten beseften dat ze zich bij David onmogelijk hadden gemaakt. Daarom wierven ze huurlingen:
twintigduizend man voetvolk bij de Arameeërs van Rechob en Soba, duizend man bij de koning van Maächa en nog eens twaalfduizend bij Is-Tob. Toen dit David ter ore kwam, stuurde hij Joab met zijn keurtroepen naar Rabba. De Ammonieten rukten uit en stelden zich in slagorde op voor de poort. De Arameeërs van Soba en Rechob en de mannen van Is-Tob en Maächa betrokken stellingen elders in het veld. Joab, die zag dat hij op twee fronten werd bedreigd, koos de allerbeste soldaten van Israël uit en stelde deze op tegen de Arameeërs. De rest van de soldaten plaatste hij onder bevel van zijn broer Abisai en stelde hij op tegen de Ammonieten. Daarbij zei hij:
‘Als de Arameeërs sterker blijken dan ik, kom jij mij te hulp, en als de Ammonieten sterker blijken dan jij, zal ik jou helpen. Wees sterk! Laten we onze krachten bundelen omwille van ons volk en de steden van onze God; de HEER zal doen wat Hij het beste vindt.’