Enige tijd later wendde David zich tot de HEER en vroeg: ‘Zal ik naar Juda gaan?’ ‘Goed,’ antwoordde de HEER. ‘Naar welke stad zal ik gaan?’ vroeg David, en de HEER antwoordde: ‘Naar Hebron.’ Daarop trok David naar Hebron. Hij nam zijn beide vrouwen mee, Achinoam uit Jizreël en Abigaïl, de vroegere vrouw van Nabal uit Karmel, en ook zijn aanhangers met hun families. Zij allen vestigden zich in Hebron en de omliggende dorpen. De Judeeërs kwamen naar Hebron en zalfden David tot koning van Juda.
Men vertelde aan David dat Saul door de bevolking van Jabes in Gilead was begraven. David stuurde afgezanten naar Jabes in Gilead met de boodschap: ‘Wees gezegend door de HEER, omdat u trouw hebt bewezen aan uw heer Saul en hem begraven hebt. Moge de HEER u allen daarom goed behandelen en u trouw bewijzen. Ook ik wil u hierbij mijn vriendschap aanbieden. Wees dapper en houd moed, want ook al is uw heer Saul dood, het volk van Juda heeft nu mij tot hun koning gezalfd.’
Intussen was Sauls zoon Isboset door Abner, de zoon van Ner en opperbevelhebber van Saul, naar Machanaïm gebracht en door hem uitgeroepen tot koning van Gilead, van Aser en Jizreël, van Efraïm en Benjamin, kortom, van heel Israël. Isboset was veertig jaar oud toen hij koning over Israël werd, en hij regeerde twee jaar. Maar Juda stond achter David. Vanuit Hebron regeerde David zeven jaar en zes maanden over Juda.