Maar aangezien u geen gedaante hebt gezien toen de HEER u op de Horeb vanuit het vuur toesprak, moet u zich zorgvuldig in acht nemen:
misdraag u niet door een godenbeeld te maken, een afbeelding van welk wezen dan ook, man of vrouw, of van een dier dat op het land leeft of van de vogels in de lucht, van kruipende dieren of van vissen in het water onder de aarde. En als u omhoog kijkt en de Zon, de Maan en de sterren ziet, al die lichten aan de hemel, laat u er dan niet toe verleiden daarvoor neer te knielen en te vereren wat de HEER, uw God, voor de andere volken op aarde heeft bestemd. Want u bent door de HEER uitgekozen en uit de smeltoven van Egypte weggehaald om Hem als Zijn eigen volk toe te behoren, zoals nu het geval is.
Door uw schuld is de HEER kwaad op mij geworden. Hij zwoer dat ik de Jordaan niet zou oversteken en het goede land niet binnen zou gaan dat Hij u als grondgebied zou geven. Ik moet hier sterven, ik zal de Jordaan niet oversteken, maar u mag wel oversteken en het land in bezit nemen. Zorg er dan voor dat u het verbond dat de HEER, uw God, met u heeft gesloten niet vergeet door tegen Zijn gebod in iets af te beelden en een godenbeeld te maken. Want de HEER, uw God, is een verterend vuur, Hij duldt geen andere goden naast zich. Als u eenmaal in dat land geworteld bent en er kinderen en kleinkinderen hebt gekregen, en u gaat u misdragen door een godenbeeld te maken, een afbeelding van wat dan ook, en u tergt de HEER, uw God, door te doen wat slecht is in Zijn ogen – ik roep vandaag de hemel en de aarde op als getuigen tegen u, dat u dan spoedig zult worden verdreven uit het land aan de overkant van de Jordaan, dat u in bezit zult nemen. Daar zal u dan geen lang leven beschoren zijn, integendeel, u zult worden weggevaagd. De HEER zal u uiteenjagen en u wegvoeren naar vreemde volken, waar maar een klein aantal van u zal overblijven. Daar zult u dan andere goden vereren, goden van hout en van steen, door mensen gemaakt, goden die niet kunnen horen en zien, niet eten en niet ruiken.